Hadewijch: Lied 1 (met toelichting)
Ach, al is de winter nu koud,
kort de dagen en de nachten lang,
weldra komt er een pittige zomer aan
die ons snel uit die macht
zal bevrijden. Dat ziet men al
aan dit nieuwe jaar:
de hazelaar brengt ons mooie bloemen.
Dat is een duidelijk voorteken.
– Ach, geluk, duizendmaal geluk gewenst
en ik zal het nooit genoeg zeggen –
voor jullie allen die in het nieuwe seizoen
om minne blij willen zijn.
De eerste strofe van haar eerste lied begint Hadewijch met een verwijzing naar de natuur (Natureingang). Het sombere en koude winterweer geven treffend haar gemoedstoestand weer. Ze voelt zich bedrukt. Maar na de winter kondigt zich een nieuw jaar zich aan. Het is al te zien aan de hazelaar die in bloei staat. Trouwens, in de Middeleeuwen begon het nieuwe jaar in maart.
Ze brengt de lezer een Latijnse groet: “Ach, geluk, duizendmaal geluk gewenst en ik zal het nooit genoeg zeggen”. Een heilwens die ze in elke strofe zal herhalen. Waarschijnlijk gericht aan haar religieuze vriendinnen voor wie Hadewijch een spirituele leidster is. Maar ook bedoeld voor elke lezer die blij wordt van de minne (‘liefde van god’ – zie Hadewijch en de minne).
2
En wie dapper van hart zijn;
met wat voor stormen de minne hen ook
bestookt, zij vangen ze zo knap op,
dat ze denken: “Dit is waarmee ik alles win
en winnen zal. Moge God me alles geven
wat minne het meest behaagt.
Als het haar belieft, zal tegenspoed
mijn grootste voordeel zijn.
– Ach, geluk, duizendmaal geluk gewenst
en ik zal het nooit genoeg zeggen –
Voor jullie allen die het avontuur
om minne willen doorstaan.
3
Ach, wat moet ik, een verlaten vrouw?
Terecht mag ik het geluk wel haten.
Mijn leven verdriet mij zeer:
ik kan niet minnen maar het ook niet laten.
Echt, allebei zijn ze wreed tegen mij:
geluk en het avontuur.
Ik loop verloren, niemand anders is met mij.
Dat lijkt wel tegennatuurlijk.
– Ach, geluk, duizendmaal geluk gewenst
en ik zal het nooit genoeg zeggen –
Moge u allen zich hierdoor ontfermen
dat minne mij zo laat kermen.
Veel van de beelden die Hadewijch gebruikt hebben te maken met de hoofse symboliek van het ridderschap, zoals gevecht, strijden, avonturen, winnen, etc. Het gaat hier om een besef dat meer mystici ervaren: hoe gruwelijk het is dat Hadewijch niet met God verbonden kan zijn. Maar dat ongeluk kan aanvaard worden als een voordeel omdat men dan sterker naar God verlangt. “Alen-dich” (rampzalig) verwijst ook naar verbannen zijn, verlaten, afgescheiden van God. Voor de middeleeuwse lezer is duidelijk dat in de volgende strofen steeds naar het boek Job wordt verwezen. Hadewijch vergelijkt zichzelf met Job. Men zag in Job een voorafbeelding van de lijdende Christus.
4
Ach, altijd heb ik op de minne vertrouwd,
sinds ik voor ‘t eerst over haar hoorde spreken
en ik mij verliet op haar soevereine macht.
Daarom wil ieder een oordeel over mij vellen,
vrienden en vreemden, jong en oud,
die ik toch in alle opzichten
steeds gediend heb en van harte toegenegen was,
en wie ik allen de minne gunde.
– Ach, geluk, duizendmaal geluk gewenst
en ik zal het nooit genoeg zeggen –
Ik raad hen aan er helemaal voor te gaan
hoe ik ook ben gevaren.
5
Ach, arme mij, ik kan mezelf niet eens
laten leven noch sterven.
Ach, lieve God, wat is mij overkomen,
dat de mensen mij te gronde richten?
Lieten ze het toch alleen aan u over om mij te treffen:
U zou het beste kunnen uitmaken,
naar recht, wat ik allemaal misdaan heb,
en zelf bleven zij zonder schade.
– Ach, geluk, duizendmaal geluk gewenst
en ik zal het nooit genoeg zeggen –
Voor wie God niet laten begaan
en niet minnen, maar haten.
6
In de tijd dat zij zich met mij bezig houden,
wie zal hun geliefde dan beminnen?
Ze gingen beter hun eigen, vrije weg,
waar ze u leerden kennen.
Ze willen u behulpzaam zijn
met mij – wat niet nodig is.
Gij kunt mij naar recht vrijspreken of straffen
en met heldere waarheid onderzoeken.
– Ach, geluk, duizendmaal geluk gewenst
en ik zal het nooit genoeg zeggen –
Voor allen die de kant van God kiezen
in vrijspreken en berechten.
Mensen veroordelen Hadewijch en haar inzet voor de minne. Zij verzucht dat mensen haar daarom toch niet mogen veroordelen. Klinkt hier de Inquisitie in door? Of andere negatieve ervaringen die zij met kerkelijke overheden heeft gehad? Hadewijch vindt dat alleen God het recht en de macht heeft om te oordelen. Wordt de ellende voor haar hier zo groot dat zij zichzelf van het leven heeft willen benemen? Zoiets klinkt door in haar vragen. Het antwoord is sterk: alleen God doet leven en sterven, dat komt niet aan mensen toe.
Haar kritiek in strofe 6 wordt nog feller: waar mensen oordelen vellen, staan zij tegenover Gods Minne: zij minnen niet, maar haten. En zij adviseert de mensen die oordelen om hun tijd beter te gebruiken en God lief te hebben.
7
Ach, Salomo ontraadt dat we ons bezig houden
met dingen te onderzoeken
die voor ons te moeilijk zijn
en ons ook niet in te laten
met dingen die ons te boven gaan,
en willen uitzoeken,
maar dat we de edele minne de vrijheid geven
om ons vrij te spreken of te boeien.
– Ach, geluk, duizendmaal geluk gewenst
en ik zal het nooit genoeg zeggen –
Aan wie naar het oordeel van de hoge minne
omhoog klimt, trede na trede.
Hadewijch beroept zich op een citaat uit het Bijbelboek Jezus Sirach: “Ga de dingen niet na die u te boven gaan en onderzoek niet wat u te sterk is.” (3,22). De toentertijd populaire tekst werd toegeschreven aan de wijze koning Salomo. Hadewijch gebruikt het citaat niet om de onmacht van de mens te bewijzen, maar als lofzang op de wijsheid van God.
8
De verstandelijke vermogens van de mensen zijn zo klein,
waar God waarachtig zo veel meer kan.
Want alleen God is wijs, Hij alleen.
Daarom zal men hem om alles prijzen
en hem zijn werk laten verrichten,
of hij nu wraak neemt of gedoogt.
Geen daad ligt zo ver buiten zijn gezichtsveld
of hij krijgt hem geheel onder ogen.
– Ach, geluk, duizendmaal geluk gewenst
en ik zal het nooit genoeg zeggen –
Aan wie zich helemaal aan de minne geven
en in haar ogen ten volle leven en tevreden maken.
9
Moge God ons opnieuw bezielen
naar minne toe die edel is en vrijmoedig,
zodat wij in haar op zo’n nieuwe wijze gaan leven
dat de minne ons haar zegen geeft
en nieuw maakt met nieuwe smaak,
zoals zij die altijd opnieuw kan geven.
De minne is een nieuwe, overweldigende beloning
voor wie op nieuwe wijze helemaal voor de minne leven.
– Ach, geluk, duizendmaal geluk gewenst
en ik zal het nooit genoeg zeggen –
Moge het nieuwe van de nieuwe minne,
dat nieuwe op nieuwe wijze ervaren worden.
Natuur en mens zijn in wezen met elkaar verbonden, ervaart Hadewijch. Het bloeien van de hazelaar gebeurt buiten, maar tegelijkertijd ook in onze ziel. Het is het een en het ander, op elkaar afgestemd en met elkaar verbonden. Wat er in de natuur gebeurt is niet enkel een metafoor voor wat er in een mensenziel gebeurt. Het is nauw aan elkaar verwant. Er is een diepe minne tussen alles wat bestaat. Hadewijch opent onze ogen voor die verwantschap.
Hadewijch drukt haar lezers op het hart dat de minne niet alleen vreugde met zich meebrengt, maar ook lijden. Het hart van de mens die verlangt naar de minne, voelt zich niet bevredigd, zolang de minne haar niet het zoet laat smaken. Ook mensen die Hadewijch veroordelen om haar leven en opvattingen veroorzaken ellende. Terwijl juist mensen niet mogen veroordelen, want het is alleen aan God om te oordelen. Alle ellende ontneemt de zin aan haar bestaan en ze vraagt zich af of ze nog wel kan leven.
Maar ondanks het gevoel van verlatenheid blijft Hadewijch volharden in die minne. Juist deze ellende aanvaarden kan een voordeel. Het maakt het verlangen naar de minne groter. Elders lezen we dat lijden aanvaarden, ook bij de weg hoort van de minne. Moge God nieuwe vurigheid geven, om met nieuwe kracht alles wat de minne oproept te doorstaan.
© Vertaling en toelichting Adrie Lint
20 Juli 2003
Origineel
1
Ay, al es nu die winter cout,
cort die daghe ende die nachte langhe,
ons naket saen een somer stout
die ons ute dien bedwanghe
schiere sal bringhen; dat es in schine
bi desen nuwen jare;
die hasel brinct ons bloemen fine.
Dat es een teken openbare
– Ay, vale, vale millies –
ghi alle die nuwen tide
– Si dixero, non satis est –
om minne wilt wesen blide.
2
Ende die van fieren moede sijn,
wat storme hen dore die minne
ontmoet, ontfaense also fijn,
alse: dit es daer ic al an winne
ende winnen sal; God gheve mi al
dat ter minnen best become.
Na haerre ghenuechten weghe, mesval
si mi die meeste vrome.
– Ay, vale, vale millies –
ghi alle die avontuere
– si dixero, non satis est –
wilt doghen om minnen natuere.
3
Ay, wat salic doen, alendech wijf?
Met rechte maghic tghelucke wel haten.
Mi rouwet wel sere mijn lijf:
ic en mach minnen noch laten.
Te rechte mi es beide fel:
gheluc ende avontuere.
Ic dole, mijns en es niemant el.
Dat scijnt teghen natuere.
– Ay, vale, vale millies –
u allen laet dies ontfaermen
– Si dixero, non satis est –
dat minne mi dus laet carmen.
4
Ay, ic was ie op die minne stout,
sint icse ierst hoerde noemen,
ende verliet mi op hare vri ghewout.
Dies willen mi alle doemen,
Vriende ende vreemde, jonc ende out,
Dien ic in allen sinnen
diende ie ende was van herten hout.
ende onste hen allen der minnen.
– Ay, vale, vale, millies –
ic rade hen datsi niene sparen
– Si dixero, non satis est –
Hoe ic hebbe ghevaren.
5
Ay, arme, ic en mach mi selven niet
doen leven noch sterven.
Ay, soete God, wat es mi ghesciet,
dat mi die lieden bederven?
Lieten si u mi allene doch slaen:
ghi soudet best gheraden,
na recht, al dat ic hebbe mesdaen
ende bleven buten scaden.
– Ay, vale, vale, millies –
die Gode niet ghewerden en laten
– Si dixero, non satis est –
ende niet en minnen, ende haten.
6
Die wile dat si sijn over mi,
wie sal hare lief dan minnen?
Si ghinghen bat hare weghe vri,
daer si u leerden kinnen.
Si willen u te hulpe staen
met mi, dies clene behoeven.
Ghi cont na recht soenen ende slaen
ende met claerre waerheit proeven.
– Ay, vale, vale, millies –
Alle die met Gode plechten
– Si dixero, non satis est –
In soenen ende in rechten.
7
Ay, salamon ontradet dat werc
dat wij niet nee ondersueken
die dinghen die ons sijn te sterc
noch dat wi niet en roeken
hogher dinghen dan wj sijn,
dat wij die ondervenden,
ende laten ons die minne fijn
vri maken ende benden.
– Ay, vale, vale, millies –
die ter hogher minnen rade
– Si dixero, non satis est –
volclemt van grade te grade.
8
Der menschen sinne sijn so clene,
daer mach God wel vele boven.
God es van allen wijs allene.
Dies salmen alles hem loven
ende laten hem sijn ambacht doen
in wreken ende in ghedoghen.
Hem en es gheen werc so verre ontfloen,
en comt hem al vore die oghen.
– Ay, vale, vale, millies –
die hen der minnen volgheven,
– Si dixero, non satis est –
ende haren oghen ghenoech volleven.
9
God moet ons gheven nuwen sin
ter edelre minnen ende vrie,
dat wij so nuwe leven daerin,
dat ons die minne ghebenedie
ende nuwe make met nuwen smake,
dien si can nuwe volgheven.
Die minne es nuwe gheweldeghe orsate
dien, die der minnen al nuwe volleven.
– Ay, vale, vale, millies –
dat nuwe der nuwer minnen,
– Si dixero, non satis est –
dat nuwe wilt nuwe bekinnen.