Jan van Ruusbroec
Jij die in mij woont met de kracht als van een opspuitende bronwel,
vol sprankelend, leven gevend water.
Ik heb het – tot mijn schade en schande – klaar gekregen
(wie laat nu het meest vrij?)
om jaar na jaar stenen te verzamelen
en daarmee die bronwel in mij te begraven
onder puin en gruis en eigen drukdoenerij.
Ik moet Jou weer opgraven in mij,
opdelven in mijn diepste diep,
het schilderijtje van mijn wezen,
mijn gelaat grondig laten restaureren van jarenlang vuil.
Jij hebt er Jouw gezicht in uitgetekend,
daar waar Jij verblijf houdt, diep in mij.
Wanneer krijg jij het klaar om Jouw beeltenis
in mijn wezen weer van blijdschap te laten stralen
in dat verfrissend, opspattend bronwater,
daar diep, heel diep in mij verborgen?
Kom, trek me naar binnen,
blijf kloppen aan de poort
want ook mijn oren zijn doof geworden,
blijf schijnen in de nacht
want de blindheid van mijn ogen is bijna totaal.
Kom, delf op mijn ware gelaat,
maak mij mooi, maak van mij Jouw liefste mens,
ik kan niet meer zonder Jou,
Jij die woont in mij, opborrelende Minne –
kracht wassend water dat leven doet.
Kom, leef je uit in mij.
Jan van Ruusbroec
Vandaag (2 december) vieren we de feestdag van de Vlaamse mysticus Jan van Ruusbroec (1293 – 1381). Hij geldt als een van de grootste mystici van de Zuidelijke Nederlanden. Zijn bekendste werken zijn Die gheestelike brulocht (ca 1335) en Vanden gheesteliken tabernakel (ca. 1350). Bijzondere aan zijn werken is dat hij ze oorspronkelijk niet in het Latijn, maar in het Middelnederlands schreef. Na Anne Frank zou hij de meest vertaalde Nederlandstalige auteur zijn. Als theologie-student las ik deze werken en vond ze veel minder inspirerend dan Hadewijch of Eckhart. Al kwam ik bij hem soms ook interessante teksten tegen, zoals dit gedicht (gebed).
Jan van Ruusbroec was kapelaan van de St Goedele kerk van Brussel. Juist in de drukke stad ervaarde hij mystieke ervaringen. Na jarenlang pastoraal werk trekt hij zich met enkele vrienden terug in het Zoniënbos bij Groenendaal. Ruusbroec verliet Brussel voor Groenendaal omdat hij “zich wilde terugtrekken uit de menigte van mensen”. Waarschijnlijk was een belangrijke reden ook dat hij zich niet kon verenigen met de status en rijkdom van de kerk.
“U ziet het zelf wel, als men de klokken luidt voor de dienst des Heren, voor de metten of voor een ander officie. Is er geld te verdienen, dan staan allen haastig op en lopen in dichte drommen naar de kerk. Maar is er niets te verdienen, dan kan men de klokken kapot luiden om hen te wekken uit hun diepe slaap: er komt niemand opdagen, buiten degenen die wel moeten komen, namelijk de plaatsvervangers en de geestelijken die men voor die dienst gehuurd heeft. Zelden komt daar iemand zuiver en alleen voor de eer van God. En ook al verschijnen de grote heren, ze dragen maar weinig bij tot de stichting, want ofwel praten ze onder elkaar, ofwel zwijgen ze de hele tijd, ofwel gaan ze vlug weer weg bij de kleinste gelegenheid. In de dienst des Heren vinden ze niet de minste smaak.” (Vanden geesteliken tabernakel, ed. Thom Mertens, Corpus Christianorum, Brepols, Turnhout, 2006, blz. 1189)
In het Zoniënbos leefde de groep eerst zonder regel en zonder overste. In 1350 is de kleine gemeenschap overgegaan tot het stichten van een klooster van reguliere kanunniken (Augustijns). Jan van Ruusbroec zonderde zich vaak af in de bossen. Hij nam wastafeltjes mee om te noteren wat hem werd ingefluisterd door de Heilige Geest. Daar ervaarde hij Gods tegenwoordigheid. En hij was in staat om zijn ervaringen en mystieke kennis aan anderen mee te delen. Zijn invloed heeft zich snel over heel Europa verspreid. Kort na zijn dood krijgt hij de bijnaam ‘admirabilis’ (“de wonderbare”) en wordt hij tot één van de grootste mystici uit de wereldliteratuur gerekend. Paus Pius X verklaarde Jan van Ruusbroec in 1903 zalig.
“De ontmoeting met God is de vervulling van ons bestaan.” zegt Ruusbroec. Hij laat zien, uit eigen ervaring, hoe je het Goddelijke kunt ontmoeten. Hij verwijst naar een weg niet naar God hoog boven in de hemel, maar meer de diepte in, in ons eigen wezen. Hij schrijft over de verbondenheid van de ziel met God. Maar zonder ‘ontmenselijkt’ te worden. Door ‘geheel’ in God te zijn, ben je ook ‘geheel’ in jezelf. Een “ghemeyne mensch” zoals hij het noemt. Dat is de mens die een intieme band heeft met God en al zijn schepselen. Die band vloeit ook over in liefde voor de naaste. Het innerlijke leven deelt zowel in de contemplatie als in de actie.
“Verhef dan Uw ogen boven de rede en boven elk beoefenen van de deugden en beschouw met een liefhebbende geest het levende leven dat de oorsprong en de oorzaak is van alle leven. Zie het aan als de heerlijke afgrond van Gods rijkheid en de levende bron waarin wij ons met God verenigd voelen.” “Daar moeten wij blijven, onverdeeld, leeg en beeldloos. Daar, in niet-weten en in donkerheid, is niets anders dan een grondeloos schouwen: wat wij aanschouwen dat zijn wij, en wat wij zijn, aanschouwen wij.”
Bronnen
Het Ruusbroecgenootschap in Antwerpen
Paul Verdeyen heeft een goed leesbare introductie geschreven in het leven en werk van Ruusbroec: Paul Verdeyen, Jan van Ruusbroec, Mystiek Licht uit de Middeleeuwen, Davidsfonds, Leven, 1996.
Online cursus Middeleeuwse mystiek in de Lage Landen, De geloofs- en denkwereld van Hadewijch en Jan van Ruusbroec. Een cursus van Rozemarijn van Leeuwen
Meer teksten van deze mysticus zijn ook on line te vinden bij de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren: Biografieën, werken en teksten van Jan Ruusbroec.
© Adrie Lint
2 December 2011